Blog

Het tussenvonnis ging uitgebreid in op de vraag welk recht van toepassing was en hoe daarmee de bevoegdheid van de rechtbank kon worden vastgesteld. Hierbij kwamen aan bod: de EEX-Verordening, EG-Verordening Rome-I, stilzwijgende rechtskeuze en de plaats waar de verbintenis moest worden nagekomen (art. 6:115 en 116 BW). De rechtbank verklaarde zich bevoegd en een comparitie volgde. Gedaagden erkenden dat zij een borgtocht waren aangegaan, maar stelden dat een aanvullende afspraak bestond op grond waarvan de borgtocht was vervallen door tussentijdse en gedeeltelijke aflossing. Dit is een zogenaamd “ja, maar-verweer” (zelfstandig verweer). Gedaagden kregen daarom de bewijslast. Zij riepen getuigen op, waaronder gedaagden zelf. De accountmanager van de bank ontkende het bestaan van een officieuze afspraak en de adviseur van gedaagden kon zich geen afspraak herinneren. De rechtbank overwoog dat partij-verklaringen hooguit een aanvulling kunnen geven op onvolledig, overig bewijs (art. 164 Rv). Nu dat ontbrak, slaagden gedaagden niet in hun bewijsopdracht en werd de vordering van de bank toegewezen. Door de veroordeling in de proceskosten en de wettelijke rente over de hoofdsom is een aanzienlijke vordering ontstaan. Inmiddels is hiervoor een betalingsregeling getroffen. Een langlopende discussie komt hiermee mooi teneinde.